spoliëren

Dutch

Etymology

Borrowed from French spolier.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌspoː.liˈeː.rə(n)/, [ˌspoː.liˈjeː.rə(n)]
  • (file)
  • Hyphenation: spo‧li‧e‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

spoliëren

  1. (transitive, formal) to plunder, to spoliate, to despoil
    • 1517, Cornelius Aurelius, Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant, met die cronike der biscoppen van Uutrecht, page 19 verso.
      Dese Walachryn opstelde nijewe wetten ende manieren, ende alle dat die coninghen ende heren ordineert ende gheset hadden, casseerde ende maecte hi te niet; ende heeft der goden tempelen gespolieert ende beroeft van cleinoden ende chijerheden, ende heefter sine wiven mede verchijert.
      (please add an English translation of this quotation)

Inflection

Inflection of spoliëren (weak)
infinitive spoliëren
past singular spolieerde
past participle gespolieerd
infinitive spoliëren
gerund spoliëren n
present tense past tense
1st person singular spolieerspolieerde
2nd person sing. (jij) spolieertspolieerde
2nd person sing. (u) spolieertspolieerde
2nd person sing. (gij) spolieertspolieerde
3rd person singular spolieertspolieerde
plural spoliërenspolieerden
subjunctive sing.1 spoliërespolieerde
subjunctive plur.1 spoliërenspolieerden
imperative sing. spolieer
imperative plur.1 spolieert
participles spoliërendgespolieerd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.