schaken

Dutch

Schakende mannen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsxaː.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: scha‧ken
  • Rhymes: -aːkən

Etymology 1

From Middle Dutch schâken. Equivalent to schaak + -en.

Verb

schaken

  1. (intransitive) to play chess
Inflection
Conjugation of schaken (weak)
infinitive schaken
past singular schaakte
past participle geschaakt
infinitive schaken
gerund schaken n
present tense past tense
1st person singular schaakschaakte
2nd person sing. (jij) schaaktschaakte
2nd person sing. (u) schaaktschaakte
2nd person sing. (gij) schaaktschaakte
3rd person singular schaaktschaakte
plural schakenschaakten
subjunctive sing.1 schakeschaakte
subjunctive plur.1 schakenschaakten
imperative sing. schaak
imperative plur.1 schaakt
participles schakendgeschaakt
1) Archaic.
Derived terms

Etymology 2

Gerund of the verb schaken.

Noun

schaken n (uncountable)

  1. (games) chess

Etymology 3

From Middle Dutch schaken, procope of ontschaken.

Verb

schaken

  1. (transitive, dated, chiefly of women) to kidnap, to ravish
    Een geschaakte bruid.A rapt bride.
Inflection
Conjugation of schaken (weak)
infinitive schaken
past singular schaakte
past participle geschaakt
infinitive schaken
gerund schaken n
present tense past tense
1st person singular schaakschaakte
2nd person sing. (jij) schaaktschaakte
2nd person sing. (u) schaaktschaakte
2nd person sing. (gij) schaaktschaakte
3rd person singular schaaktschaakte
plural schakenschaakten
subjunctive sing.1 schakeschaakte
subjunctive plur.1 schakenschaakten
imperative sing. schaak
imperative plur.1 schaakt
participles schakendgeschaakt
1) Archaic.
Synonyms
Descendants
  • Afrikaans: skaak

Low German

Etymology

From Old Saxon skakan, from Proto-Germanic *skakaną, from Proto-Indo-European *(s)keg- (to shake, stir), *(s)kek-. Cognate with English shake, Dutch schaken, West Frisian schaakje, Danish skage, Norwegian skake, Swedish skaka.

Verb

schaken (past singular schaak, past participle schaken, auxiliary verb wesen or hebben)

  1. to move, shift
  2. to push, shake

Conjugation

Middle Dutch

Etymology

From schâec + -en.

Verb

schâken

  1. to play chess
  2. to put in check

Inflection

This verb needs an inflection-table template.

Descendants

  • Dutch: schaken
  • Limburgish: sjake (with unetymological a rather than expected ao)

Further reading

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.