optrekken

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔpˌtrɛ.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: op‧trek‧ken

Etymology 1

From Middle Dutch optrecken. Equivalent to op + trekken.

Verb

optrekken

  1. to pull up
  2. to rise up (against)
  3. to accelerate
  4. to build
    De meeste gebouwen in Londen waren destijds uit brandbaar materiaal opgetrokken, zoals hout en stro.[1] The most buildings in London at that time were built out of flammable material, such as wood and straw.
Inflection
Inflection of optrekken (strong class 3b, separable)
infinitive optrekken
past singular trok op
past participle opgetrokken
infinitive optrekken
gerund optrekken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular trek optrok opoptrekoptrok
2nd person sing. (jij) trekt optrok opoptrektoptrok
2nd person sing. (u) trekt optrok opoptrektoptrok
2nd person sing. (gij) trekt optrokt opoptrektoptrokt
3rd person singular trekt optrok opoptrektoptrok
plural trekken optrokken opoptrekkenoptrokken
subjunctive sing.1 trekke optrokke opoptrekkeoptrokke
subjunctive plur.1 trekken optrokken opoptrekkenoptrokken
imperative sing. trek op
imperative plur.1 trekt op
participles optrekkendopgetrokken
1) Archaic.
Derived terms

References

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

optrekken

  1. plural of optrek

References

    Anagrams

    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.