ophoepelen

Dutch

Etymology

From the late 18th century. Compound of op + hoepelen (to roll hoops). See hoepelen for more on the meaning “to go away”.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔpˌɦupələ(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: op‧hoe‧pe‧len

Verb

ophoepelen

  1. (intransitive, mildly vulgar) to get lost, to go away, to piss off
    Synonyms: aftaaien, opdonderen, opflikkeren, opkankeren, oppleuren, oprotten, opsodemieteren, optyfen, opzouten
    • 1798, “Brief van Bonifacius Veredik, aangaande zyn vriend den burger Minutieux, aan D ****.”, in Vaderlandsche letteroefeningen, page 410:
      Toen ik naar de reden van dit spoedig vertrek vernam, zeide zy my: ‘Den volgenden morgen, na dat wy dien kwast in huis gekreegen hadden, moest 'er een loog gekookt worden; doch Mynheer was te fyn van neus, om den reuk daarvan te verdraagen, en hoepelde, zo ras doenlyk, op, na de straat d'Antin.’
      (please add an English translation of this quotation)

Inflection

Inflection of ophoepelen (weak, separable)
infinitive ophoepelen
past singular hoepelde op
past participle opgehoepeld
infinitive ophoepelen
gerund ophoepelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hoepel ophoepelde opophoepelophoepelde
2nd person sing. (jij) hoepelt ophoepelde opophoepeltophoepelde
2nd person sing. (u) hoepelt ophoepelde opophoepeltophoepelde
2nd person sing. (gij) hoepelt ophoepelde opophoepeltophoepelde
3rd person singular hoepelt ophoepelde opophoepeltophoepelde
plural hoepelen ophoepelden opophoepelenophoepelden
subjunctive sing.1 hoepele ophoepelde opophoepeleophoepelde
subjunctive plur.1 hoepelen ophoepelden opophoepelenophoepelden
imperative sing. hoepel op
imperative plur.1 hoepelt op
participles ophoepelendopgehoepeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.