ontspannen

Dutch

Etymology

From ont- + spannen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈspɑnə(n)/
  • (file)
  • Rhymes: -ɑnən

Verb

ontspannen

  1. to relax

Inflection

Inflection of ontspannen (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive ontspannen
past singular ontspande
past participle ontspannen
infinitive ontspannen
gerund ontspannen n
present tense past tense
1st person singular ontspanontspande
2nd person sing. (jij) ontspantontspande
2nd person sing. (u) ontspantontspande
2nd person sing. (gij) ontspantontspande
3rd person singular ontspantontspande
plural ontspannenontspanden
subjunctive sing.1 ontspanneontspande
subjunctive plur.1 ontspannenontspanden
imperative sing. ontspan
imperative plur.1 ontspant
participles ontspannendontspannen
1) Archaic.

Participle

ontspannen

  1. past participle of ontspannen

Inflection

Inflection of ontspannen
uninflected ontspannen
inflected ontspannen
positive
predicative/adverbial ontspannen
indefinite m./f. sing. ontspannen
n. sing. ontspannen
plural ontspannen
definite ontspannen
partitive ontspannens

Adjective

ontspannen (comparative ontspannener, superlative ontspannenst)

  1. relaxed

Inflection

Inflection of ontspannen
uninflected ontspannen
inflected ontspannen
comparative ontspannener
positive comparative superlative
predicative/adverbial ontspannenontspannenerhet ontspannenst
het ontspannenste
indefinite m./f. sing. ontspannenontspannenerontspannenste
n. sing. ontspannenontspannenerontspannenste
plural ontspannenontspannenerontspannenste
definite ontspannenontspannenerontspannenste
partitive ontspannensontspanneners
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.