ontdekken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch ontdecken. Equivalent to ont- (un-, de-) + dekken (cover).

Pronunciation

  • IPA(key): /ɔnˈdɛ.kən/
  • (file)
  • Hyphenation: ont‧dek‧ken
  • Rhymes: -ɛkən

Verb

ontdekken

  1. to discover
    De ontdekkingsreiziger wil nieuwe landen en gebieden ontdekken
    The explorer wants to discover new lands and territories.
    Ze hoopt een verborgen schat in het bos te ontdekken
    She hopes to discover a hidden treasure in the forest.
    Hij had per ongeluk een oud manuscript ontdekt in de verlaten bibliotheek.
    He had accidentally discovered an ancient manuscript in the abandoned library.

Inflection

Inflection of ontdekken (weak, prefixed)
infinitive ontdekken
past singular ontdekte
past participle ontdekt
infinitive ontdekken
gerund ontdekken n
present tense past tense
1st person singular ontdekontdekte
2nd person sing. (jij) ontdektontdekte
2nd person sing. (u) ontdektontdekte
2nd person sing. (gij) ontdektontdekte
3rd person singular ontdektontdekte
plural ontdekkenontdekten
subjunctive sing.1 ontdekkeontdekte
subjunctive plur.1 ontdekkenontdekten
imperative sing. ontdek
imperative plur.1 ontdekt
participles ontdekkendontdekt
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: ontdek
  • Petjo: ondèk
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.