ontboezemen

Dutch

Etymology

From boezem + ont- -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈbu.zə.mə(n)/
(file)

Verb

ontboezemen

  1. to unbosom, to tell one's troubles

Inflection

Inflection of ontboezemen (weak, prefixed)
infinitive ontboezemden
past singular ontboezemde
past participle ontboezemd
infinitive ontboezemden
gerund ontboezemden n
present tense past tense
1st person singular ontboezemontboezemde
2nd person sing. (jij) ontboezemtontboezemde
2nd person sing. (u) ontboezemtontboezemde
2nd person sing. (gij) ontboezemtontboezemde
3rd person singular ontboezemtontboezemde
plural ontboezemdenontboezemden
subjunctive sing.1 ontboezemdeontboezemde
subjunctive plur.1 ontboezemdenontboezemden
imperative sing. ontboezem
imperative plur.1 ontboezemt
participles ontboezemdendontboezemd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.