neerzetten

Dutch

Etymology

From neer +‎ zetten.

Pronunciation
  • Audio(file)

Verb

(Belgium) neerzetten

  1. to set down, deposit, put down

Inflection
Inflection of neerzetten (weak, separable)
infinitive neerzetten
past singular zette neer
past participle neergezet
infinitive neerzetten
gerund neerzetten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zet neerzette neerneerzetneerzette
2nd person sing. (jij) zet neerzette neerneerzetneerzette
2nd person sing. (u) zet neerzette neerneerzetneerzette
2nd person sing. (gij) zet neerzette neerneerzetneerzette
3rd person singular zet neerzette neerneerzetneerzette
plural zetten neerzetten neerneerzettenneerzetten
subjunctive sing.1 zette neerzette neerneerzetteneerzette
subjunctive plur.1 zetten neerzetten neerneerzettenneerzetten
imperative sing. zet neer
imperative plur.1 zet neer
participles neerzettendneergezet
1) Archaic.

Descendants
  • Negerhollands: set neer, sit neer

Anagrams
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.