lebberen

Dutch

Etymology

From older lepperen, frequentative of leppen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈlɛ.bə.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: leb‧be‧ren

Verb

lebberen

  1. (intransitive, transitive) to lick audibly
  2. (intransitive, transitive) to lap; to drink audibly, often using a tongue
    • 2016, Petra Hülsmann, Een hart vol hommel(e)s:
      Tante Wilma liet Babsi weer uit haar glas lebberen.
      (please add an English translation of this quotation)
    • 2016, Ada Rosman-Kleinjan, De olifanten van Botswana: met een 4x4 door Moremi en Chobe, section 37:
      Tientallen olifanten staan met elkaar te lebberen in het water, strooien zand rond alsof het allemaal niets kost, badderen hun logge lijven en weten vast allemal dat wij naar hun staan te kijken.
      (please add an English translation of this quotation)

Inflection

Inflection of lebberen (weak)
infinitive lebberen
past singular lebberde
past participle gelebberd
infinitive lebberen
gerund lebberen n
present tense past tense
1st person singular lebberlebberde
2nd person sing. (jij) lebbertlebberde
2nd person sing. (u) lebbertlebberde
2nd person sing. (gij) lebbertlebberde
3rd person singular lebbertlebberde
plural lebberenlebberden
subjunctive sing.1 lebberelebberde
subjunctive plur.1 lebberenlebberden
imperative sing. lebber
imperative plur.1 lebbert
participles lebberendgelebberd
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.