kamperen

Dutch

Etymology

Borrowed from Middle French camper.

Pronunciation

  • IPA(key): /kɑmˈpeː.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: kam‧pe‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

kamperen

  1. (intransitive) to camp, camp put, encamp, go camping.
    We kampeerden in de bergen tijdens onze vakantie.
    We camped in the mountains during our vacation.
    Ze kampeert graag in het bos.
    She likes to camp out in the forest.
    Hij kampeerde op de camping voor een week.
    He encamped at the campground for a week.

Inflection

Inflection of kamperen (weak)
infinitive kamperen
past singular kampeerde
past participle gekampeerd
infinitive kamperen
gerund kamperen n
present tense past tense
1st person singular kampeerkampeerde
2nd person sing. (jij) kampeertkampeerde
2nd person sing. (u) kampeertkampeerde
2nd person sing. (gij) kampeertkampeerde
3rd person singular kampeertkampeerde
plural kamperenkampeerden
subjunctive sing.1 kamperekampeerde
subjunctive plur.1 kamperenkampeerden
imperative sing. kampeer
imperative plur.1 kampeert
participles kamperendgekampeerd
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Papiamentu: kamper, kampeeren
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.