huisvesten

Dutch

Etymology

Back-formed from huisvesting.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɦœy̯sˌfɛs.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: huis‧ves‧ten

Verb

huisvesten

  1. (transitive) to house, to accommodate
    Brussel, dat sinds meerdere decennia de Europese instellingen huisvest, wordt beschouwd als de de facto hoofdstad van de Europese Unie.[1] Brussels, which since several decades has accommodated the European institutions, is considered to be the de facto capital of the European Union.

Inflection

Inflection of huisvesten (weak)
infinitive huisvesten
past singular huisvestte
past participle gehuisvest
infinitive huisvesten
gerund huisvesten n
present tense past tense
1st person singular huisvesthuisvestte
2nd person sing. (jij) huisvesthuisvestte
2nd person sing. (u) huisvesthuisvestte
2nd person sing. (gij) huisvesthuisvestte
3rd person singular huisvesthuisvestte
plural huisvestenhuisvestten
subjunctive sing.1 huisvestehuisvestte
subjunctive plur.1 huisvestenhuisvestten
imperative sing. huisvest
imperative plur.1 huisvest
participles huisvestendgehuisvest
1) Archaic.

Descendants

  • Afrikaans: huisves

References

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.