doodbloeden

Dutch

Etymology

Compound of dood + bloeden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːtˌblu.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: dood‧bloe‧den

Verb

doodbloeden

  1. (intransitive) to bleed to death, to bleed out
  2. (intransitive, figurative) to come to an end

Inflection

Inflection of doodbloeden (weak, separable)
infinitive doodbloeden
past singular bloedde dood
past participle doodgebloed
infinitive doodbloeden
gerund doodbloeden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bloed doodbloedde dooddoodbloeddoodbloedde
2nd person sing. (jij) bloedt doodbloedde dooddoodbloedtdoodbloedde
2nd person sing. (u) bloedt doodbloedde dooddoodbloedtdoodbloedde
2nd person sing. (gij) bloedt doodbloedde dooddoodbloedtdoodbloedde
3rd person singular bloedt doodbloedde dooddoodbloedtdoodbloedde
plural bloeden doodbloedden dooddoodbloedendoodbloedden
subjunctive sing.1 bloede doodbloedde dooddoodbloededoodbloedde
subjunctive plur.1 bloeden doodbloedden dooddoodbloedendoodbloedden
imperative sing. bloed dood
imperative plur.1 bloedt dood
participles doodbloedenddoodgebloed
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.