boelen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbu.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: boe‧len
  • Rhymes: -ulən

Etymology 1

Related to boeleren.

Verb

boelen

  1. (Suriname, derogatory) to have anal sex
  2. (intransitive, Suriname, derogatory) to be a homosexual
    • 2013 August 1, Rappa, “Boeler”, in Parbode:
      ‘Ow, wat leuk’, zei ze, en toen boog zij zich naar me toe en zei fluisterend: ‘maar pas op, hij boelt; hij heeft het zelf aan een paar leerlingen gezegd.’
      ‘Oh, how nice’, she said, and then she leaned over to me and said, whispering, ‘but watch out, he's a homo; he said so himself to a few students’.
  3. (obsolete) to adulterate, to have extramarital sex
    • 1897 October 12, C., "Tooneel", De Telegraaf, vol. 5, no. 1746, morning edition, page 2.
      Er is iets tegenstrijdigs in de voorkeur, die dit exquise innerlijke natuurtalent voor het ziellooze, uiterlijke maakwerk van Sardou betoond heeft, maar de schoonste nimfen hebben meer met de leelijkste saters geboeld.
      There is something contradictory about the preference this exquisite inner natural talent demonstrated for Sardou's soulless, outward crafting, yet the purest nymphs are known to have fornicated with the ugliest satyrs.
Inflection
Inflection of boelen (weak)
infinitive boelen
past singular boelde
past participle geboeld
infinitive boelen
gerund boelen n
present tense past tense
1st person singular boelboelde
2nd person sing. (jij) boeltboelde
2nd person sing. (u) boeltboelde
2nd person sing. (gij) boeltboelde
3rd person singular boeltboelde
plural boelenboelden
subjunctive sing.1 boeleboelde
subjunctive plur.1 boelenboelden
imperative sing. boel
imperative plur.1 boelt
participles boelendgeboeld
1) Archaic.
Derived terms
Descendants
  • Sranan Tongo: bulu

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

boelen

  1. plural of boel
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.