boekhouden

Dutch

Etymology

From boek + houden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbukˌɦɑu̯.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: boek‧hou‧den

Verb

boekhouden

  1. (intransitive) to keep financial accounts

Inflection

Inflection of boekhouden (strong class 7, slightly irregular, separable)
infinitive boekhouden
past singular hield boek
past participle boekgehouden
infinitive boekhouden
gerund boekhouden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hou boek, houd boekhield boekboekhou, boekhoudboekhield
2nd person sing. (jij) houdt boekhield boekboekhoudtboekhield
2nd person sing. (u) houdt boekhield boekboekhoudtboekhield
2nd person sing. (gij) houdt boekhieldt boekboekhoudtboekhieldt
3rd person singular houdt boekhield boekboekhoudtboekhield
plural houden boekhielden boekboekhoudenboekhielden
subjunctive sing.1 houde boekhielde boekboekhoudeboekhielde
subjunctive plur.1 houden boekhielden boekboekhoudenboekhielden
imperative sing. hou boek, houd boek
imperative plur.1 houdt boek
participles boekhoudendboekgehouden
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.