bijhouden

Dutch

Etymology

From bij + houden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛi̯ɦɑu̯də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: bij‧hou‧den

Verb

bijhouden

  1. (transitive) to keep up with (the pace)
  2. (transitive) to maintain, upkeep

Inflection

Inflection of bijhouden (strong class 7, slightly irregular, separable)
infinitive bijhouden
past singular hield bij
past participle bijgehouden
infinitive bijhouden
gerund bijhouden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hou bij, houd bijhield bijbijhou, bijhoudbijhield
2nd person sing. (jij) houdt bijhield bijbijhoudtbijhield
2nd person sing. (u) houdt bijhield bijbijhoudtbijhield
2nd person sing. (gij) houdt bijhieldt bijbijhoudtbijhieldt
3rd person singular houdt bijhield bijbijhoudtbijhield
plural houden bijhielden bijbijhoudenbijhielden
subjunctive sing.1 houde bijhielde bijbijhoudebijhielde
subjunctive plur.1 houden bijhielden bijbijhoudenbijhielden
imperative sing. hou bij, houd bij
imperative plur.1 houdt bij
participles bijhoudendbijgehouden
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.