bespreken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch besprēken, from Old Dutch *bisprekan, from Proto-Germanic *bisprekaną. Equivalent to be- + spreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈspreːkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: be‧spre‧ken
  • Rhymes: -eːkən

Verb

bespreken

  1. (transitive) to discuss
    Synonyms: het hebben over, bediscussiëren
    Laten we de plannen voor het evenement bespreken tijdens de vergadering.Let's discuss the plans for the event during the meeting.
    Ze hebben besloten om de kwestie intern te bespreken voordat ze een beslissing nemen.They have decided to discuss the matter internally before making a decision.
    We hebben uitgebreid de mogelijkheden besproken en zijn tot een consensus gekomen.We have thoroughly discussed the possibilities and reached a consensus.

Conjugation

Conjugation of bespreken (strong class 4, prefixed)
infinitive bespreken
past singular besprak
past participle besproken
infinitive bespreken
gerund bespreken n
present tense past tense
1st person singular bespreekbesprak
2nd person sing. (jij) bespreektbesprak
2nd person sing. (u) bespreektbesprak
2nd person sing. (gij) bespreektbespraakt
3rd person singular bespreektbesprak
plural besprekenbespraken
subjunctive sing.1 besprekebesprake
subjunctive plur.1 besprekenbespraken
imperative sing. bespreek
imperative plur.1 bespreekt
participles besprekendbesproken
1) Archaic.

Derived terms

Middle Dutch

Etymology

From Old Dutch *bisprekan, from Proto-Germanic *bisprekaną. Equivalent to be- + sprēken.

Verb

besprēken

  1. to talk about, to discuss
  2. to agree, to make an agreement

Inflection

This verb needs an inflection-table template.

Descendants

  • Dutch: bespreken
  • Limburgish: bespraeke

Further reading

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.