berouwen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch berouwen, from Old Dutch beriuwan, beruwan. Equivalent to be- + rouwen.

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈrɑu̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: be‧rou‧wen
  • Rhymes: -ɑu̯ən

Verb

berouwen

  1. (ergative) to (cause to) regret, to rue, to repent
    Snel getrouwd, lang berouwd.Quickly married, long repented.

Inflection

Inflection of berouwen (weak, prefixed)
infinitive berouwen
past singular berouwde
past participle berouwd
infinitive berouwen
gerund berouwen n
present tense past tense
1st person singular berouwberouwde
2nd person sing. (jij) berouwtberouwde
2nd person sing. (u) berouwtberouwde
2nd person sing. (gij) berouwtberouwde
3rd person singular berouwtberouwde
plural berouwenberouwden
subjunctive sing.1 berouweberouwde
subjunctive plur.1 berouwenberouwden
imperative sing. berouw
imperative plur.1 berouwt
participles berouwendberouwd
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Negerhollands: berouw, berow
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.