bekvechten

Dutch

Etymology

Compound of bek (maw, trap) + vechten (fight).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛkˌfɛx.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: bek‧vech‧ten

Verb

bekvechten

  1. (intransitive) to bicker, to argue verbally [from 1844]
    • 1844, Klikspaan (Johannes Kneppelhout), Studentenleven door Klikspaan Augustus 1841 - Februarij 1844, publ. by H. W. Hazenberg & Comp., page 555.
    • De oppositie kijkt nijdig, loopt langzaam, bekvecht met diegenen der vrienden, die van eene tegenovergestelde meening waren, zweert bij hoog en laag, dat ze uit het Corps gaan en herhaalt, dat ze 't een kinderachtigen, flaauwen boel vinden.
      The opposition look furiously, walk slowly, bicker with those of the friends, who were of an opposite opinion, swear high and low that they will leave the fraternity and repeats that they think it is a childish, tastless situation.

Inflection

Inflection of bekvechten (weak)
infinitive bekvechten
past singular bekvechtte
past participle gebekvecht
infinitive bekvechten
gerund bekvechten n
present tense past tense
1st person singular bekvechtbekvechtte
2nd person sing. (jij) bekvechtbekvechtte
2nd person sing. (u) bekvechtbekvechtte
2nd person sing. (gij) bekvechtbekvechtte
3rd person singular bekvechtbekvechtte
plural bekvechtenbekvechtten
subjunctive sing.1 bekvechtebekvechtte
subjunctive plur.1 bekvechtenbekvechtten
imperative sing. bekvecht
imperative plur.1 bekvecht
participles bekvechtendgebekvecht
1) Archaic.

Derived terms

  • bekvechter
  • gebekvecht
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.