afwerpen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afwerpen. Equivalent to af + werpen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfʋɛrpə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧wer‧pen

Verb

afwerpen

  1. (transitive) to throw off, to cast off
  2. (transitive, figuratively) to produce, yield
    Het werk van de brandweer lijkt zijn vruchten af te werpen.
    The work of the fire department appears to yield its fruit.

Inflection

Inflection of afwerpen (strong class 3+7, separable)
infinitive afwerpen
past singular wierp af
past participle afgeworpen
infinitive afwerpen
gerund afwerpen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular werp afwierp afafwerpafwierp
2nd person sing. (jij) werpt afwierp afafwerptafwierp
2nd person sing. (u) werpt afwierp afafwerptafwierp
2nd person sing. (gij) werpt afwierpt afafwerptafwierpt
3rd person singular werpt afwierp afafwerptafwierp
plural werpen afwierpen afafwerpenafwierpen
subjunctive sing.1 werpe afwierpe afafwerpeafwierpe
subjunctive plur.1 werpen afwierpen afafwerpenafwierpen
imperative sing. werp af
imperative plur.1 werpt af
participles afwerpendafgeworpen
1) Archaic.

Derived terms

  • afwerping

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.