afwachten

Dutch

Etymology

From af + wachten (to wait).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfʋɑxtə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧wach‧ten

Verb

afwachten

  1. (transitive) to wait (for), to await
  2. (transitive, Limburg) to expect

Inflection

Inflection of afwachten (weak, separable)
infinitive afwachten
past singular wachtte af
past participle afgewacht
infinitive afwachten
gerund afwachten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular wacht afwachtte afafwachtafwachtte
2nd person sing. (jij) wacht afwachtte afafwachtafwachtte
2nd person sing. (u) wacht afwachtte afafwachtafwachtte
2nd person sing. (gij) wacht afwachtte afafwachtafwachtte
3rd person singular wacht afwachtte afafwachtafwachtte
plural wachten afwachtten afafwachtenafwachtten
subjunctive sing.1 wachte afwachtte afafwachteafwachtte
subjunctive plur.1 wachten afwachtten afafwachtenafwachtten
imperative sing. wacht af
imperative plur.1 wacht af
participles afwachtendafgewacht
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.