afstappen

Dutch

Etymology

Compound of af + stappen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌstɑ.pə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧stap‧pen

Verb

afstappen

  1. (intransitive) to get off (a vehicle or mount), to unmount, to disembark [+ van (from)]

Inflection

Inflection of afstappen (weak, separable)
infinitive afstappen
past singular stapte af
past participle afgestapt
infinitive afstappen
gerund afstappen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stap afstapte afafstapafstapte
2nd person sing. (jij) stapt afstapte afafstaptafstapte
2nd person sing. (u) stapt afstapte afafstaptafstapte
2nd person sing. (gij) stapt afstapte afafstaptafstapte
3rd person singular stapt afstapte afafstaptafstapte
plural stappen afstapten afafstappenafstapten
subjunctive sing.1 stappe afstapte afafstappeafstapte
subjunctive plur.1 stappen afstapten afafstappenafstapten
imperative sing. stap af
imperative plur.1 stapt af
participles afstappendafgestapt
1) Archaic.

Descendants

  • Negerhollands: stap af
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.