afspreken
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /ˈɑfspreːkə(n)/
audio (file) - Hyphenation: af‧spre‧ken
Verb
afspreken
- (transitive) to agree, to make an agreement
- We hebben afgesproken dat we morgen om 10 uur beginnen.
- We agreed to start at 10 o'clock tomorrow.
- We moeten de voorwaarden nog afspreken voordat we het contract tekenen.
- We need to agree on the terms before signing the contract.
- We hebben afgesproken dat iedereen zijn bijdrage zal leveren aan het project.
- We agreed that everyone will contribute to the project.
- (intransitive) to make an appointment
- Laten we een tijd afspreken om elkaar te ontmoeten.
- Let's make an appointment to meet each other.
- We hebben afgesproken dat we elkaar om 3 uur bij de ingang zouden ontmoeten.
- We agreed to meet each other at the entrance at 3 o'clock.
- Ik heb afgesproken om morgen met mijn collega's te lunchen.
- I have arranged to have lunch with my colleagues tomorrow.
- We kunnen een datum afspreken voor de volgende vergadering.
- We can set a date for the next meeting.
Inflection
Related terms
Anagrams
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.