afsluiten

Dutch

Etymology

From af + sluiten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfslœy̯tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧slui‧ten

Verb

afsluiten

  1. (transitive) to close off, seal
    De waterkering sluit het IJsselmeer af van de Waddenzee.
    The embankment closes off the IJssel Lake from the Wadden Sea.
  2. (transitive) to conclude, to end, to terminate

Inflection

Inflection of afsluiten (strong class 2b, separable)
infinitive afsluiten
past singular sloot af
past participle afgesloten
infinitive afsluiten
gerund afsluiten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sluit afsloot afafsluitafsloot
2nd person sing. (jij) sluit afsloot afafsluitafsloot
2nd person sing. (u) sluit afsloot afafsluitafsloot
2nd person sing. (gij) sluit afsloot afafsluitafsloot
3rd person singular sluit afsloot afafsluitafsloot
plural sluiten afsloten afafsluitenafsloten
subjunctive sing.1 sluite afslote afafsluiteafslote
subjunctive plur.1 sluiten afsloten afafsluitenafsloten
imperative sing. sluit af
imperative plur.1 sluit af
participles afsluitendafgesloten
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.