afschuren

Dutch

Etymology

From af + schuren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfsxyːrə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧schu‧ren

Verb

afschuren

  1. (transitive) to rub down, to abrade

Inflection

Inflection of afschuren (weak, separable)
infinitive afschuren
past singular schuurde af
past participle afgeschuurd
infinitive afschuren
gerund afschuren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schuur afschuurde afafschuurafschuurde
2nd person sing. (jij) schuurt afschuurde afafschuurtafschuurde
2nd person sing. (u) schuurt afschuurde afafschuurtafschuurde
2nd person sing. (gij) schuurt afschuurde afafschuurtafschuurde
3rd person singular schuurt afschuurde afafschuurtafschuurde
plural schuren afschuurden afafschurenafschuurden
subjunctive sing.1 schure afschuurde afafschureafschuurde
subjunctive plur.1 schuren afschuurden afafschurenafschuurden
imperative sing. schuur af
imperative plur.1 schuurt af
participles afschurendafgeschuurd
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.