afdanken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afdanken. Equivalent to af + danken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌdɑŋ.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧dan‧ken

Verb

afdanken

  1. to discard, to reject, to throw away
  2. to fire (to terminate the employment of)

Inflection

Inflection of afdanken (weak, separable)
infinitive afdanken
past singular dankte af
past participle afgedankt
infinitive afdanken
gerund afdanken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular dank afdankte afafdankafdankte
2nd person sing. (jij) dankt afdankte afafdanktafdankte
2nd person sing. (u) dankt afdankte afafdanktafdankte
2nd person sing. (gij) dankt afdankte afafdanktafdankte
3rd person singular dankt afdankte afafdanktafdankte
plural danken afdankten afafdankenafdankten
subjunctive sing.1 danke afdankte afafdankeafdankte
subjunctive plur.1 danken afdankten afafdankenafdankten
imperative sing. dank af
imperative plur.1 dankt af
participles afdankendafgedankt
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.