afborstelen

Dutch

Etymology

Compound of af + borstelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌbɔrstələ(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧bor‧ste‧len

Verb

afborstelen

  1. (transitive) to brush off, to brush (to remove or clean by means of a brush)

Inflection

Inflection of afborstelen (weak, separable)
infinitive afborstelen
past singular borstelde af
past participle afgeborsteld
infinitive afborstelen
gerund afborstelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular borstel afborstelde afafborstelafborstelde
2nd person sing. (jij) borstelt afborstelde afafborsteltafborstelde
2nd person sing. (u) borstelt afborstelde afafborsteltafborstelde
2nd person sing. (gij) borstelt afborstelde afafborsteltafborstelde
3rd person singular borstelt afborstelde afafborsteltafborstelde
plural borstelen afborstelden afafborstelenafborstelden
subjunctive sing.1 borstele afborstelde afafborsteleafborstelde
subjunctive plur.1 borstelen afborstelden afafborstelenafborstelden
imperative sing. borstel af
imperative plur.1 borstelt af
participles afborstelendafgeborsteld
1) Archaic.

Derived terms

  • afborsteling
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.