vlegel
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /ˈvleː.ɣəl/
- Hyphenation: vle‧gel
- Rhymes: -eːɣəl
Etymology 1
From Middle Dutch vlegel, vleil, from Old Dutch *flegil, from Proto-West Germanic *flagil, likely from Latin flagellum (“whipping flail”).
Noun
Synonyms
- (whipping flail) gesel
- (rogue) rekel, schelm, vlegelsman
Derived terms
- (by flail type/use; all m) boekweitvlegel, boerenvlegel, dorsvlegel, kettervlegel, kindervlegel, lettervlegel, menschenvlegel, tapijtvlegel, tirannenvlegel, tooneelvlegel, vangvlegel, wasvlegel (obsolete spelling waschvlegel)
- vlegelachtig
- vlegelarij, vlegelachtigheid
- vlegelen
- vlegelband
- vlegeldorsen, (obsolete spelling) vlegeldorschen
- vlegeldorser, (obsolete spelling) vlegeldorscher
- vlegeldraaier
- vlegelgaard, vlegelgeer, vlegelgeerd
- vlegelgedruis, (obsolete spelling) vlegelgedruisch
- vlegelgewricht
- vlegelhout
- vlegeljaren
- vlegelkap
- vlegelklap
- vlegelklop
- vlegelknuppel
- vlegellade
- vlegelmost
- vlegelperiode
- vlegelslag
- vlegelstaf
- vlegelsteel
- vlegelstok
- vlegelstro, (obsolete spelling) vlegelstroo
- vlegeltank
Descendants
- Afrikaans: vleël
Etymology 2
See the etymology of the corresponding lemma form.
Etymology 3
See the etymology of the corresponding lemma form.
Verb
vlegel
- inflection of vlegelen:
- first-person singular present indicative
- imperative
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.