onbezonnen

Dutch

Etymology

on- + bezonnen (past participle of bezinnen)

Pronunciation

  • (file)

Adjective

onbezonnen (comparative onbezonnener, superlative onbezonnenst)

  1. (in general, person, behavior) rash, careless, reckless
    ... Ik wou dat ik wat onbezonnener was. Wat meer van: 'Ach joh, gewoon doen en we zien het allemaal wel.' ...
  2. (action, remark) not well considered, ill-conceived
    Wat een onbezonnen idee cola in de baby zijn papfles te doen!
    How could you put coke in the baby's drinking bottle?!

Inflection

Inflection of onbezonnen
uninflected onbezonnen
inflected onbezonnen
comparative onbezonnener
positive comparative superlative
predicative/adverbial onbezonnenonbezonnenerhet onbezonnenst
het onbezonnenste
indefinite m./f. sing. onbezonnenonbezonneneronbezonnenste
n. sing. onbezonnenonbezonneneronbezonnenste
plural onbezonnenonbezonneneronbezonnenste
definite onbezonnenonbezonneneronbezonnenste
partitive onbezonnensonbezonneners
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.