najaar

Dutch

Etymology

From na + jaar.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈnaː.jaːr/
  • (file)
  • Hyphenation: na‧jaar

Noun

najaar n (plural najaren, diminutive najaartje n)

  1. fall, autumn (season after summer)
    • 1698, Steven Blankaart, Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden, Jan ten Hoorn, 463.
      DIt gewas werd wel dry voeten hoog, boven het water, met een dikke, geknoopte groene stam, sig in verscheide takken verdeelende, die in 't najaar geelagtig werd.
      This crop grows up to three feet high, above the water, with a thick, noded green stem, branching into several twigs, that yellows in fall.
    Synonyms: herfst, achterjaar
    Antonyms: voorjaar, lente

See also

    Seasons in Dutch · seizoenen (layout · text) · category
    voorjaar (spring), lente (spring) zomer (summer) herfst (autumn), najaar (autumn) winter (winter)
    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.