leraar
Dutch
Etymology
From Middle Dutch leeraer, leerre. Equivalent to leren (“to teach”) + -aar (“-er”). Doublet of leerder (“learner”).
Pronunciation
- IPA(key): /ˈleː.raːr/, [ˈlɪː.raːr]
Audio (file) - Hyphenation: le‧raar
Noun
leraar m (plural leraren, diminutive leraartje n, feminine lerares)
- A teacher, a person who gives lessons.
- Synonyms: docent, leerkracht, onderwijzer
- (chiefly Protestantism) A Protestant clergyman, a reverend.
Hyponyms
Derived terms
- basisschoolleraar
- godsdienstleraar
- gymleraar
- hoogleraar
- huisleraar
- kerkleraar
- klasleraar
- leraarsambt
- leraarschap
- lerarenkamer
- lerarenkorps
- lerares
- muziekleraar
- praktijkleraar
- privé-leraar
- taalleraar
- tekenleraar
- turnleraar
- vakleraar
- wiskundeleraar
- zwemleraar
Related terms
- beleren (verb)
- opleren (verb)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.