juist

Dutch

Etymology

From Middle Dutch juust, from Old French juste, from Latin iūstus, from Proto-Italic *jowestos, ultimately from Proto-Indo-European *h₂yew-. More at just.

Pronunciation

  • IPA(key): /jœy̯st/
  • (file)
  • Hyphenation: juist
  • Rhymes: -œy̯st

Adjective

juist (comparative juister, superlative meest juist or juistst)

  1. right, correct
    Synonym: correct
    Antonyms: onjuist, foutief
  2. just

Inflection

Inflection of juist
uninflected juist
inflected juiste
comparative juister
positive comparative superlative
predicative/adverbial juistjuisterhet juistst
het juistste
indefinite m./f. sing. juistejuisterejuistste
n. sing. juistjuisterjuistste
plural juistejuisterejuistste
definite juistejuisterejuistste
partitive juistsjuisters

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: juis
  • Papiamentu: yeistu, yùist
  • Sranan Tongo: yoysti

Adverb

juist

  1. just, at that moment
    Synonym: net
    Ik kwam juist terug van mijn werk, toen ik een ongeluk zag gebeuren.
    I was just coming back from work, when I saw an accident happen.
  2. exactly
    Synonyms: precies, exact
    Zo’n laffe uitvlucht van jou is juist wat ik niet wilde horen.
    Such a lame excuse from your part is exactly what I didn’t want to hear.
  3. conversely, on the other hand; actually; indeed; even (emphasizing a contrast)
    Synonyms: inderdaad, zelfs, daarentegen
    Katten houden niet van water, terwijl honden er juist gek op zijn.
    Cats do not like water, while dogs are actually crazy for it.
    Ze zei dat ik mijn schuchterheid nog een stukje kwijt moest raken, maar ik had juist alles gedaan om kalm en professioneel te lijken.
    She said that I’d still have to lose my shyness a bit, but indeed I’d done everything to seem calm and professional.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.