grasgroen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch grasgroene, from Old Dutch *grasagruoni, from Proto-West Germanic *grasagrōnī, from Proto-Germanic *grasagrōniz, equivalent to gras + groen.

Pronunciation

  • (file)

Adjective

grasgroen (comparative grasgroener, superlative grasgroenst)

  1. grass-green

Inflection

Inflection of grasgroen
uninflected grasgroen
inflected grasgroene
comparative grasgroener
positive comparative superlative
predicative/adverbial grasgroengrasgroenerhet grasgroenst
het grasgroenste
indefinite m./f. sing. grasgroenegrasgroeneregrasgroenste
n. sing. grasgroengrasgroenergrasgroenste
plural grasgroenegrasgroeneregrasgroenste
definite grasgroenegrasgroeneregrasgroenste
partitive grasgroensgrasgroeners
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.