aanpasbaar

Dutch

Etymology

From aanpassen (adjust) + -baar (-able).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌaːnˈpɑs.baːr/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧pas‧baar

Adjective

aanpasbaar (comparative aanpasbaarder, superlative aanpasbaarst)

  1. adjustable

Inflection

Inflection of aanpasbaar
uninflected aanpasbaar
inflected aanpasbare
comparative aanpasbaarder
positive comparative superlative
predicative/adverbial aanpasbaaraanpasbaarderhet aanpasbaarst
het aanpasbaarste
indefinite m./f. sing. aanpasbareaanpasbaardereaanpasbaarste
n. sing. aanpasbaaraanpasbaarderaanpasbaarste
plural aanpasbareaanpasbaardereaanpasbaarste
definite aanpasbareaanpasbaardereaanpasbaarste
partitive aanpasbaarsaanpasbaarders

Derived terms

  • aanpasbaarheid
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.