zorg
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /zɔrx/
Audio (file) - Hyphenation: zorg
- Rhymes: -ɔrx
Etymology 1
From Middle Dutch sorge, sorghe, surghe, from Old Dutch sorga, from Proto-West Germanic *sorgu, from Proto-Germanic *surgō, ultimately from Proto-Indo-European *swergʰ- (“watch over, worry; be ill, suffer”).
Compare German Sorge, West Frisian soarch, English sorrow, Danish sorg, Swedish sorg.
Noun
zorg f (plural zorgen, diminutive zorgje n)
- care
- Hij draagt veel zorg voor zijn zieke moeder.
- He takes great care of his sick mother.
- concern; worry
- Ik maak me geen zorgen over de toekomst.
- I have no worries about the future.
- healthcare, healthcare sector, healthcare services
- Hij werkt in de zorg.
- He works in the healthcare sector.
- Ziekenhuizen staan onder druk door de toenemende zorgvraag.
- Hospitals are under pressure due to increasing demand for healthcare services.
Derived terms
- ambulante zorg
- broodzorg
- gehandicaptenzorg
- geldzorg
- gezondheidszorg
- jeugdzorg
- kopzorg
- kraamzorg
- mantelzorg
- ontzorgen
- ouderenzorg
- thuiszorg
- verpleeghuiszorg
- voorzorg
- ziekenhuiszorg
- zielzorg
- zorgbarend
- zorgbehoevend
- zorgboerderij
- zorgdrager
- zorgeloos
- zorgen
- zorgen maken
- zorgenkind
- zorgfonds
- zorginstelling
- zorgpersoneel
- zorgpremie
- zorgtoeslag
- zorgverlener
- zorgverlof
- zorgverzekeraar
- zorgverzekering
- zorgvraag
- zorgwekkend
Descendants
Etymology 2
See the etymology of the corresponding lemma form.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.