vrucht
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /vrʏxt/
audio (file) - Hyphenation: vrucht
- Rhymes: -ʏxt
Etymology 1
From Middle Dutch vrucht, from Old Dutch fruht, from Proto-West Germanic *fruht (“fruit”). Doublet of fruit.
Derived terms
- aardvrucht
- boomvrucht
- bosvrucht
- citrusvrucht
- doosvrucht
- drakenvrucht
- lettervrucht
- palmvrucht
- passievrucht
- pennenvrucht
- peulvrucht
- steenvrucht
- veldvrucht
- vruchtafdrijving
- vruchtbaar
- vruchteloos
- vruchtensap
- vruchtensiroop
- vruchtgebruik
- vruchtlichaam
- vruchtvlees
- vruchtwater
- zuidvrucht
Descendants
Etymology 2
From Middle Dutch vruchte, from Old Dutch forhta. Ultimately from Proto-Germanic *furhtį̄ (“fear”), from Proto-Indo-European *perg- (“to frighten; fear”).
Derived terms
- godsvrucht
- vruchtig
Etymology 3
See the etymology of the corresponding lemma form.
Verb
vrucht
- inflection of vruchten:
- first/second/third-person singular present indicative
- imperative
Middle Dutch
Inflection
This noun needs an inflection-table template.
Descendants
Further reading
- “vrucht (I)”, in Vroegmiddelnederlands Woordenboek, 2000
- Verwijs, E., Verdam, J. (1885–1929) “vrucht (II)”, in Middelnederlandsch Woordenboek, The Hague: Martinus Nijhoff, →ISBN, page II
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.