verzekering
Dutch
Etymology
From verzekeren (“to insure; to assure”) + -ing.
Pronunciation
- IPA(key): /ˌvɛrˈzeː.kə.rɪŋ/, /vərˈzeː.kə.rɪŋ/
audio (file) - Hyphenation: ver‧ze‧ke‧ring
Noun
verzekering f (plural verzekeringen, diminutive verzekeringetje n or verzekerinkje n)
- insurance
- (archaic) life insurance
- assurance, act of assuring, something that one has assured
Hyponyms
- (insurance): assurantie
Derived terms
- autoverzekering
- inboedelverzekering
- levensverzekering
- lijfrenteverzekering
- onkostenverzekering
- opstalverzekering
- reisverzekering
- verzekeringsagent
- verzekeringskantoor
- verzekeringsmaatschappij
- verzekeringsmakelaar
- verzekeringspremie
- woonverzekering
- ziektekostenverzekering
- zorgverzekering
Descendants
- Afrikaans: versekering
- Negerhollands: verseekering, versekering
- → West Frisian: fersekering
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.