thuis
See also: thúis
Dutch
Etymology
From Middle Dutch thuus, contraction of te huus; equivalent to modern te + huis.
Pronunciation
- IPA(key): /tœy̯s/
Audio (file) - Hyphenation: thuis
- Rhymes: -œy̯s
Adverb
thuis
- at home (at one's dwelling or in one's home area)
- Antonym: van huis
- Ik ben niet thuis. ― I'm not at home.
- Ze zijn nog niet thuis. ― They're not home yet.
- Ik voel me hier thuis. ― I feel at home around here.
Derived terms
- grote stappen, snel thuis
- niet thuis geven
- oost west, thuis best
- thuisbasis
- thuisbezorgen
- thuisland
- thuisonderwijs
- zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
Related terms
- binnenshuis
Noun
thuis n (plural thuizen, diminutive thuisje n)
- one's home
- Hoe maak je van een huis een thuis?
- How do you turn a house into a home?
Related terms
Anagrams
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.