schoot

Dutch

Pronunciation

IPA^(key): /sxoːt/
audio (file)
Hyphenation: schoot
Rhymes: -oːt
Homophone: Schoot

Etymology 1

From Middle Dutch schote, schuete, the same as scheut.

Noun

schoot m (plural schoten, diminutive schootje n)

The act(ivity) of shooting
(metonymically) A shot; the projectile; the range
A vegetal shoot
(figuratively) Various movements
A shot, some liquid (especially liquor) poured in one movement
A wedge

Synonyms

(shot): schot n
(a shoot): scheut

Derived terms

schootsafstand
schotig (adjective)
binnenschoots (adjective)
buitenschoots (adjective)
grondschoot m
kanonschoot m
musketschoot m
noodschoot m
overschoot m
dubbelschoot m
rimpelschoot m
dagschoot m
klavierschoot m
nachtschoot m
snapschoot m
bovenschoot m
onderschoot m
schootvrij (adjective)
schootbrood, schootjesbrood n
schootharing m
schootkant
schootshoek m
schootslijn
schootslot n
schootsrichting
schootstafel
schootsverheid
schootsvlak n
schootwater n
schootevischje n

Related terms

geschut n
schutter m

Descendants

Afrikaans: skoot

Etymology 2

From Middle Dutch schoot, from Old Dutch *skōt, from Proto-Germanic *skautaz.

Noun

schoot m (plural schoten, diminutive schootje n)

lap, upper leg
De Madonna met het kindje Jezus op haar schoot wordt "zetel der Wijsheid" genoemd.
The Madonna with baby Jesus on her lap is called the "seat of Wisdom".
(figuratively) Various corresponding parts of certain vestments, animals and objects
sheet (certain ropes used in sailing)

Derived terms

(lap):

schootachtig
schoten
moederschoot, voorschoot, frakschoot, plooischoot, tailleschoot
schoothond
schootkind
schootsvel
schootkatje
schootkleed
schootrijmpje
schootzoon

(shoot):

ruimschoots
ruimschotig
(by type of shoot) bezaansschoot, binnenschoot, boomschoot, bramschoot, bramzeilsschoot, buitenschoot, marsschoot, marszeilsschoot, springschoot, waterschoot, fokkeschoot
schoothoorn
schootblok
schootklamp
schootlap
schootleuver
schootlijk
schootlijn
schootlooper
schootring
schootschinkel
schootsteek
schoottalie
schoottrekker

Descendants

Afrikaans: skoot
Negerhollands: skoot, skot
→ Papiamentu: skochi (from the diminutive)

Etymology 3

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

schoot

singular past indicative of schieten

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.