schijtlijster
Dutch
Etymology
From the verbal stem of schijten (“to shit”) + lijster (“thrush”) (a reputedly timid bird).
Pronunciation
- IPA(key): /ˈsxɛi̯tˌlɛi̯stər/
Audio (file) - Hyphenation: schijt‧lijs‧ter
Noun
schijtlijster f or m (plural schijtlijsters, diminutive schijtlijstertje n)
- (vulgar, derogatory) term of abuse for a coward
- Synonyms: broekschijter, schijtbroek, schijthuis, schijtlaars, platbroek
- 2015 August 23, Wilfried van der Bles, “Lutz Jacobi staat pal voor Friesland”, in Trouw:
- Het tv-programma 'Koefnoen' maakte een nummer over haar, waarbij zij een doodsbenauwde Castricum intimiderend achterna zat in plaats van andersom. "Toen ik hem weer tegenkwam zei ik pesterig: schijtlijster. Hij heeft me nooit meer geïnterviewd."
- (please add an English translation of this quotation)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.