niet-moedertaalspreker
Dutch
Etymology
niet- (“non-”) + moedertaalspreker (“native speaker”).
Pronunciation
- IPA(key): /ˈnitˌmudərtaːlspreːkər/
- Hyphenation: niet‧moe‧der‧taal‧spre‧ker
Noun
niet-moedertaalspreker m (plural niet-moedertaalsprekers, diminutive niet-moedertaalsprekertje n)
Antonyms
Related terms
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.