leengoed
Dutch
Etymology
From Middle Dutch leengoet. Equivalent to leen (“fief”) + goed (“property, good”).
Pronunciation
Audio (file) - Hyphenation: leen‧goed
Noun
leengoed n (plural leengoederen)
Antonyms
- allodium n, onleengoed n
Related terms
- leen n
- leenheer m
- leenman m
- leenrecht n
- leenroerig (adjective)
- leenstelsel n
- leenverhef n
- leenwezen n
- belenen (verb)
- erfgoed n
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.