huwelijk
Dutch
Etymology
From Middle Dutch huwelic, huweleec, compound of huwen (“to marry”) + leec (“singing; playing, game”), thus originally referring to the wedding celebration (or less likely the sexual union). Cognate with Middle Low German hillik, Old High German hīleih.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈɦyʋələk/, /ˈɦyu̯lək/
Audio (file) - Hyphenation: hu‧we‧lijk
Noun
huwelijk n (plural huwelijken, diminutive huwelijkje n)
- marriage
- Hun huwelijk duurde meer dan vijftig jaar.
- Their marriage lasted for over fifty years.
- Het gelukkige paar vierde hun huwelijk met een groot feest.
- The happy couple celebrated their marriage with a grand party.
- Het huwelijk is een wettelijk erkende verbintenis tussen twee personen.
- Marriage is a legally recognized union between two individuals.
Derived terms
- heterohuwelijk
- homohuwelijk
- huwelijksaanzoek
- huwelijksboot
- huwelijksdrang
- huwelijksdwang
- huwelijksfeest
- huwelijksjubileum
- huwelijkslocatie
- huwelijksnacht
- huwelijkspartner
- huwelijksreis
- kindhuwelijk
- schijnhuwelijk
- uithuwelijken
- verstandshuwelijk
Descendants
- Negerhollands: hywlik, hiewlik
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.