grootmoeder
Dutch
Etymology
From groot- + moeder, calque of Middle French [Term?].
Pronunciation
- IPA(key): /ˈɣroːtˌmu.dər/
audio (file) - Hyphenation: groot‧moe‧der
Noun
grootmoeder f (plural grootmoeders, diminutive grootmoedertje n, masculine grootvader)
- (slightly formal) grandmother [from 16th c.]
- early 16th century, Evangelien vanden spinrocke metter glosen bescreuen ter eeren vanden vrouwen, "chapter" (paragraph) 11, 1910 edition, page 39, "gloss".
- Daer op seyde een goede ghesellinne gheheeten pierine blaulippe Dat capittel heb ic niet al warachtich beuonden want doen ic ginc trouwen Jan blaulip myne man groette mi. mijn 'grootmoeder biddende dat ic moest hebben goet stijf gemoet dies icse dancte mer nochtans gebuerddet mi anders god betert.
- (please add an English translation of this quotation)
- early 16th century, Evangelien vanden spinrocke metter glosen bescreuen ter eeren vanden vrouwen, "chapter" (paragraph) 11, 1910 edition, page 39, "gloss".
Derived terms
Descendants
- Afrikaans: grootmoeder
- Negerhollands: grootmama, grootmaa
- Skepi Creole Dutch: goamur, goamer
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.