cingel

See also: cingël

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsɪ.ŋəl/
  • Hyphenation: cin‧gel

Etymology 1

Borrowed from Latin cingulum.

Noun

cingel m (plural cingels, diminutive cingeltje n)

  1. a cincture (a part of the priestly vestments)
    • 1887, Catalogus der geschenken welke door Nederlandsche katholieken aan Z.H. Paus Leo bij zijn Gouden Priesterfeest zullen worden aangeboden, page 40:
      325. Een albe.  /   „  Een cingel.  /   „  Drie amicten.
      (please add an English translation of this quotation)
    • 1896, John Henry Newman (translated by n.n.), Callista of het Christelijk Afrika in de derde eeuw, M. Waterreus, page 262:
      Evenals tegenwoordig werd dit om het middel opgehouden door een koord of cingel.
      As at the present day, it was confined round the waist by a zone or girdle.
    • 1989, Maria Blom-Blokland, Geschiedenis van de Sint-Vitus aan het Melkpad. 1889-1989, Uitgeverij Verloren (publ.), page 137.
      Deze wordt bijeengehouden met een gordel, de cingel, die de vorm heeft van een lang koord.
      (please add an English translation of this quotation)

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

cingel m (plural cingels, diminutive cingeltje n)

  1. Obsolete spelling of singel (canal surrounding a settlement).
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.